In die vorm lig jij, een zwemster die haar eigen beweging bevriest. Dat snoer van richting en orde komt tot stilstand en klikt vast in het ijs. Je armen blijven steken in een houding die je nooit wilde bewaren. Je hoort hoe het bassin kraakt, een oud gebouw dat weigert mee te geven. Een ademhaling blijft tussen rib en gedachte.
Diepte sluipt omhoog – omgekeerde zwaartekracht en sluit zich om je heen. Het water houdt zich stil als een opossum dat op de loer ligt terwijl jij een slag maakt om de tijd te slim af te zijn. Alles wordt glas en jij daarin geperst tot een wanbeeld dat niemand heeft zien gebeuren.
‘Marmer kan beitelen.’